Het mbo is geen koekjesfabriek

Toen ik zestien jaar was, had ik mijn eerste vakantiebaantje in een koekjesfabriek. Vijf weken lang zorgde ik ervoor dat Liga-koeken, die uit de oven kwamen, recht lagen zodat ze zonder te breken de verpakkingsmachine in konden. Ik had een simpele opdracht: ‘Zorg dat we zo veel mogelijk Liga’s kunnen verkopen. Breuk kost geld.’

In de jaren tachtig van de vorige eeuw werd het marktdenken populair. Onder aanvoering van politici als Reagan, Thatcher en Lubbers werden financieringsprincipes uit het bedrijfsleven toegepast op zaken die eerder door de overheid werden georganiseerd. Denk aan de zorg, het onderwijs, de energievoorziening en het openbaar vervoer. Het mbo-onderwijs moest presteren om geld te krijgen. Een onderwijsinstelling krijgt voor iedere student die afstudeert geld (het verkochte koekje). Een student die voortijdig de school verlaat, kost dus geld (breuk). En zoals dat gaat in het marktdenken: de concurrentie wordt stevig aangewakkerd. Want hoe meer studenten, des te meer geld een instelling ontvangt.

Op het eerste gezicht lijkt het best een goed idee: je krijgt geld als je presteert. Nu werk ik al veertig jaar in het onderwijs, maar ik ben nog nooit een docent tegengekomen die zich laat leiden door deze prestatieprikkel. En gelukkig maar. Ik kom heel veel docenten tegen die een bijdrage willen leveren aan de ontwikkeling van hun studenten. Wat is goed voor deze jongere? Wat past bij hem of haar? Hoe kan ik helpen hun talenten te ontwikkelen? Docenten doen niet hun best om voortijdig school verlaten te voorkomen omdat het de school geld kost. Ze proberen het te voorkomen, omdat een diploma helpt bij een goede start op de arbeidsmarkt. En als het voor een jongere toch beter is om naar een andere school te gaan, dan zullen ze dat stimuleren. Ook al kost het hun eigen onderwijsinstelling geld.

De financiële prikkels werken wél voor bestuurders, vooral nu studentenaantallen dalen. Minder studenten betekent immers minder geld. Dus gaat er extra geld naar marketing, worden nieuwe opleidingen opgezet die studenten trekken met modieuze thema’s en worden er in steden door verschillende scholen dezelfde opleidingen aangeboden. Concurrentie gaat niet over onderwijskwaliteit, maar over wie de beste marketing heeft. Als de prestatieprikkels wel werken op bestuurders, maar niet op docenten, wat betekent dat dan voor de dynamiek en het gesprek in de onderwijsinstelling?

Het mbo is geen koekjesfabriek. Het financieringsmodel van een koekjesfabriek past niet bij het onderwijs. In plaats van scholen te laten concurreren om studenten, zou financiering gebaseerd moeten zijn op de behoeften van de regio. Nederland heeft 35 arbeidsmarktregio’s, waarin gemeenten en UWV samenwerken om werkgevers en werknemers te ondersteunen. Een eerlijker financieringsmodel zou mbo-budgetten verdelen op basis van de omvang van de regio’s. Idealiter is er per regio één mbo-instelling. Zo heeft elke regio een sterke en duurzame onderwijsinfrastructuur. Iedere student kan relatief thuisnabij onderwijs volgen. Overigens brengt dit de vrijheid van de keuze van onderwijs niet in gevaar. Als bijvoorbeeld een student uit Den Bosch liever een opleiding in Breda volgt, kan dat uiteraard. Het verschil in dit model: een extra student levert géén extra geld op voor de school. Zo wordt de focus verlegd van concurrentie naar kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs. Docenten kunnen zich volledig focussen op de ontwikkeling van de talenten van hun studenten. Een bijkomend voordeel van deze regionale oriëntatie is dat de mbo-instelling zijn opleidingsaanbod optimaal kan afstemmen op de vraag uit de regio. Daarmee geven we echt invulling aan de term roc: regionaal opleidingencentrum.

Na mijn ervaringen in de koekjesfabriek, heb ik gekozen voor een loopbaan in het onderwijs. Ik had er alleen niet op gerekend zo lang last te hebben van het financieringsmodel van een koekjesfabriek.

Rob Neutelings is bestuursvoorzitter bij Curio. Hij schreef deze column op persoonlijke titel.